Verslag van: Congres Herstel de Ambachtsopleiding!

Op initiatief van Het Restauratieconvergent, werd met medewerking van het Instituut Collectie Nederland en EB Management, tijdens de Nederlandse Restauratiebeurs op zaterdag 28 mei 2005, in de Brabanthallen te Den Bosch, een congres georganiseerd waar zowel wetenschappers als ambachtslieden elkaar na lange tijd ontmoetten. Hieronder volgt het verslag door Theo van Oeffelt.

 ‘Interdisciplinariteit, het besef dat voor een vakgebied dezelfde theoretische uitgangspunten gelden en het gegeven dat andere disciplines een bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van problemen binnen de eigen discipline, was kernmerkend voor kwekelingen van de Fundaties van Renswoude. De wisselwerking die hiervan het gevolg was, had een functie binnen de afzonderlijke disciplines en droeg bij aan het vergroten van het kennisniveau van een vakgebied als geheel. Ik hoop dat het voorbeeld van de interdisciplinariteit bij Fundaties van Renswoude een inspiratie zal zijn bij uw pogingen tot vernieuwing binnen het restauratievak’, besloot Carin Gaemers haar inleiding over de Fundaties van Renswoude, op het congres Herstel de Ambachtsopleiding!’

Historica Carin Gaemers inspireerde de sprekers en toehoorders op het congres, tijdens de Nederlandse Restauratiebeurs, met een terugblik op de wijze waarop het onderwijs in ambachten en kunden tussen 1756 en 1810 werd gegeven aan de Fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude te Delft, Den Haag en Utrecht ¹.
‘Toen de Fundaties met deze opleidingen begonnen, werden de technische beroepen gekenmerkt door een problematiek die vergelijkbaar is met die waar het restauratievak nu mee te maken heeft’, aldus Carin Gaemers. ‘Er was een nijpend tekort aan vakmensen die een goede praktische vaardigheid combineerden met een gedegen kennis van de theorie, en het ontbrak aan opleidingen, die in dit tekort konden voorzien. Opleidingen in gildeverband waren per definitie individueel en het theoretisch gehalte ervan was vaak laag. Als er al sprake was van een wisselwerking tussen diverse disciplines, dan was deze zeer beperkt van aard en het individuele niveau werd maar hoogst zelden overschreden. De Fundaties van Renswoude ontwikkelden een opleidingsmodel dat werd gekenmerkt door een koppeling tussen theorie en praktijk, een basisvorming in wis- en natuurkunde voorafgaand aan de feitelijke beroepsopleiding en door een zekere mate van interdisciplinariteit. Deze fundaties werden opgericht met het kapitaal dat Maria Duyst van Voorhout naliet; anderhalf miljoen gulden in totaal voor drie kinderhuizen in Delft, Utrecht en Den Haag. De Vrijvrouwe van Renswoude had met haar nalatenschap echter meer op het oog dan louter financiële steun aan instellingen voor onverzorgd achtergebleven kinderen. Zij verbond aan haar erfenis de opdracht de bekwaamste jongens uit deze kinderhuizen op te leiden in - zoals zij dat in haar testament omschreef: “....Mathesis, teekenen of schilderkonst, Beeldhouwen of Beeldsnijden, oefeningen in zware dijkagie [...] of diergelijke libre konsten”.’
‘Bijzonder aan de opleidingen die de Fundaties van Renswoude verzorgden was’, vertelde Carin Gaemers, ‘dat een gedegen algemene vorming in algebra, meetkunde, natuurkunde en tekenkunde aan de beroepsscholing voorafging en dat daarbij van meet af aan theorie en praktijk in samenhang werden onderwezen. Dit onderwijs werd intern gegeven door docenten die door middel van een vast dienstverband aan de Fundaties waren verbonden. Ook dit onderwijs was naar de gewoonte van die tijd individueel, maar het inbouwen van deze fase en het in dienst nemen van vaste docenten betekende wel dat de leerlingen op het gebied van wis- en natuurkunde in zekere mate over dezelfde basiskennis beschikten. De overstap naar de praktijkopleiding werd pas gemaakt als een leerling zich in deze vakken voldoende kennis had verworven. Pas dan koos hij een beroep en pas dan werd voor hem een geschikte praktijkopleider gezocht’.

Ambacht ontdaan van spruitjeslucht
Meubelrestaurator Vincent van Drie, voorzitter van het Restauratieconvergent, de initiatiefnemer voor het symposium, was blij te horen dat ’de ambachtelijke verworvenheden cultureel erfgoed zijn. ‘U heeft een beeld gekregen’, sloot hij op de lezing van Gaemers aan, ‘van de investeringen die er zijn verricht om de kwaliteit te verbeteren en deze door te geven, zowel de theorie als de praktijk’. Van Drie ‘hoopt van harte dat het begrip “ambacht”, nu is ontdaan van de associatie met “een geurend bord spruitjes met rookworst, geserveerd op een braderie met mandenvlechters”. Want onze zorg om de toekomst van het ambacht moet geen nostalgisch verhaal lijken. Het gaat ons om het voortbestaan van reeds verkregen vakmanschap, dus om het voortbestaan van het handwerk in de niet-industriële nijverheid. Het gaat om kapitaal waarmee talent gevoed kan worden’.
Vincent van Drie illustreerde deze stelling vervolgens met een praktijkvoorbeeld, de reconstructie van de kabinetpoten onder een met noten gefineerd linnenkabinet uit circa 1740. Daarbij ging hij onder meer in op een esthetisch probleem: ‘het losraken van de pootconstructies had aan de voorzijde van de kast de hoekstijlen onder druk gezet en daar op verschillende plaatsen schade veroorzaakt. Het linnenkabinet was door de poten gezakt en kon niet zonder hulpconstructie staan. Handhaven van de situatie zou bij het toekomstige gebruik nog meer schade opleveren’. Van Drie belichtte ook een ethisch probleem, ‘twee klauwpoten werden door de eigenaar als storend ervaren voor het uiterlijk van de kast. Ze waren op verschillende wijze vormgegeven. De een van mahonie, de ander van notenhout. Zij bleken de oorspronkelijke gedraaide poten te hebben vervangen’. Hij schotelde de toehoorders voor hoe een uitputtend onderzoek tot de conclusie leidde dat het, mede dankzij de gevonden documentatie, ‘mogelijk bleek om de twee verschillende klauwpoten door twee historisch en esthetisch verantwoorde replica poten te vervangen dankzij een als voorbeeld beschikbare poot van het poppenhuiskabinet’. Van Drie besloot zijn lezing met onder meer de stelling dat ‘een goede rapportage vanzelfsprekend in ons vak is’, en dat ‘zonder voldoende vakmanschap vroeger geen goed meubel werd vervaardigd en nu geen goede restauratie tot stand komt. Een herstelde ambachtsopleiding geeft kwaliteit aan de vaardigheid die bij restauratie noodzakelijk is’.

Uiteen gegroeid
Uurwerkrestaurateur Melgert Spaander leidde het publiek daarna met een aantal vragen langs het uiteen gegroeide praktische en theoretische onderwijs. ‘Kenmerkend voor het ambachtelijke, en daarmee verschillend met het theoretische’, gaf hij aan, ‘is het onderricht in fysiek ambachtelijke vaardigheden, waarvoor een langdurig individueel contact tussen meester en leerling is vereist. Theorie daarentegen kan ook klassikaal goed worden onderwezen. Het restauratieambacht lijkt een nieuw soort ambacht, maar het komt er op neer dat, naast het beheersen van het traditionele ambacht, andere vaardigheden en specialistische kennis in praktijk worden gebracht. Pas dan kan van restauratie worden gesproken. Immers, het meest wezenlijke verschil is dat het werk geen nieuwe objecten voortbrengt, maar bestaande objecten behoedt tegen voortijdig verval’.
Interdisciplinaire samenwerking is daarbij essentieel. ‘Klokken’, legde hij de toehoorders uit, ‘zijn samengestelde voorwerpen, waarvoor in het verleden verschillende ambachtsmensen aan te pas kwamen. Net als toen, is het als klokkenmaker onmogelijk al deze ambachten op niveau te beheersen. Het uitbesteden van specifieke delen aan andere restauratoren die een andere ambacht beheersen is een onderdeel van goed vakmanschap’.
Lodewijk Borms van het kennis en opleidingscentrum Stichting Vakopleiding Gespecialiseerde Beroepsgroepen, sloot met zijn betoog mooi aan op de bijdrage van Spaander. ‘Door het verdwijnen van de ambachtelijke vormen van onderwijs, door onvoldoende aandacht voor meer op de praktijk gestoelde opleidingen, vindt er een grote verkwisting plaats van wat generatie op generatie via investeringen is geëvolueerd tot waardevolle technieken en toepassingsmogelijkheden van materialen. Waarom lijkt er binnen het basis- en voortgezet onderwijs angst te heersen voor het bijzondere, het vakmatige en het ambachtelijke?’ Borms constateerde onder meer een kloof tussen vakopleiding en waardering. ‘De basisvorming en het VMBO hebben geen verandering gebracht in de “witte boorden” maatschappij. Soms is er sprake van discrepantie tussen de dagelijkse praktijk in de bedrijven en de opleiding. En sommige bedrijven ervaren een gat tussen het opleidingniveau en de eisen van het bedrijfsleven’.
‘Bij het ontwikkelen van vakmanschap’, stelde Borms, ‘spelen leerbedrijven een essentiële rol. Voor de toekomst van het vakgebied is de kwaliteit van de leerbedrijven en van de begeleiding van deze nieuwe beroepsbeoefenaars essentieel. Vooral voor de kleinere leerbedrijven is dit een behoorlijke opdracht. Dat mag echter nooit de oorzaak zijn waarom bedrijven afhaken als leerbedrijf. Ze vormen een te waardevolle, om niet te zeggen een cruciale schakel tussen vakopleiding en beroepspraktijk’.
Lodewijk Borms eindigde zijn bijdrage met de inbreng van de Stichting Vakopleiding Gespecialiseerde Beroepsgroepen. ‘Voor ons staat behoud en ontwikkeling van uniek vakmanschap centraal. Voor de creatief-technische beroepen onderzoekt de SVGB de mogelijkheden voor een gezamenlijke opleiding tot creatief vakman. Dat past bij het landelijke streven naar brede kwalificaties die cursisten goede loopbaanperspectieven kunnen bieden. De algemene kennis wordt in de opleiding uiteraard aangevuld met specifieke en specialistische vakkennis. Voor een aantal branches verzorgen wij beroepsopleidingen. Binnen deze opleidingsconstructie zijn nieuwe partners van harte welkom. Immers, kleine maar kansrijke opleidingen die in reguliere onderwijsinstellingen in het gedrang (dreigen te) raken, vinden hun onderdak bij de SVGB. We ontvangen ze met open armen. Zolang het maar gaat om een beroepsgroep in de technisch-ambachtelijke, creatief-technische of gezondsheids-technische richting. Dat zijn de parels van het beroepsonderwijs’.

Eredivisie
Jan Engberts, projectleider bij EB Management, ging daarna in op de vraag ‘Hoe te zorgen voor een convergerende relatie tussen ambachtelijk vakmanschap en beroepsopleidingen?’ En, bracht hij naar voren, ‘waarom lijkt er een wet te bestaan voor alleen modaal vakmanschap? Mag men alleen nog maar veel weten van niets?’ U allen, hield hij de zaal voor, ‘bent MKB-er, u allen bent in staat om voor de eerder geschetste problemen eigen oplossingen te organiseren. Want MKB Nederland wil een bijdrage leveren aan de versterking van de relatie onderwijs en bedrijfsleven en stelt een MKB leerbanenplan op, dat moet leiden tot 10.000 gerealiseerde leerbanen in vier jaar, voor VMBO, MBO en jeugdige werklozen tot en met 23 jaar. Dat betekent wel dat u in de zaal bereid moet zijn om een leerbaan aan te bieden’. Engberts tekende aan dat ‘het beroepsonderwijs verschrikkelijk veel moeite heeft om een goede balans te vinden tussen breed vakmanschap en gespecialiseerde topopleidingen, dat de neiging van beroepsbestuurders is om uit efficiency overwegingen beroepsopleidingen te verbreden, dat verbreding van beroepsopleidingen geen kwaad kan, maar teveel eenzijdig wordt ingevuld - verbreding is immers ook meer vakmanschap – dat de trend tot verbreding een verdere bedreiging voor vakmanschap en meesterschap lijkt, maar dat de toegenomen ruimte voor scholen ook nieuwe kansen biedt voor ambachtelijke herstelbewegingen’. ‘

Maar wordt er voldoende actie ondernomen om deze kansen te verzilveren?’

'Zet het Convergent niet alleen neer als actiegroep besloot Engberts’ (met een advies aan de initiatiefnemers), ’maar onderneem ook zelf actie, stel een actieplan op, zoek samenwerking met spelers en positioneer je als de eredivisie van het huidig vakmanschap’.
Hoogleraar Frans Grijzenhout, tevens hoofd opleidingen bij medeorganisator van het congres Instituut Collectie Nederland, greep terug op de bijdragen van Van Drie en Spaander met zijn stelling dat ‘de restaurator op de hoogte moet zijn van de manier waarop een voorwerp indertijd is gemaakt. Hij moet weten welke techniek daarbij is gebruikt. Hij moet sporen van het maakproces kunnen herkennen. Het helpt daarbij absoluut als hij dat maakproces niet alleen met zijn hersens maar ook met zijn handen kan duiden, navoelen, nadoen. Hetzelfde geldt voor oude en nieuwe, moderne “methoden van conservering en restauratie”. En natuurlijk komt ook in de uiteindelijke “behandeling” een flinke dosis handvaardigheid kijken. Ik durf zelfs wel de stelling aan dat het vermogen om een object op een verantwoorde manier te behandelen (en het is niet voor niets dat het woord “hand” daarin letterlijk centraal staat) de restaurator onderscheidt van elke andere medewerker in het restauratieproces, of dat nu een kunsthistoricus is of een aannemer, de opdrachtgever of de conservation scientist. Het verantwoord kunnen behandelen van een object is beslist één van de unique selling points van de restaurator’.
‘Maar’, vervolgde Grijzenhout, ‘het zou mijns inziens een grote vergissing zijn te denken dat ambachtelijkheid alléén voldoende is voor een goede restauratie. Restauratie gaat immers niet alléén en niet in de eerste plaats om de ambachtelijke handeling die uiteindelijk wordt verricht. Die handeling zal, als het goed is, altijd gebaseerd zijn op en in relatie staan tot de andere aspecten. Soms zal materiaaltechnisch onderzoek leiden tot de keuze van een bepaalde restauratietechniek. Soms kan de kunsthistorische duiding leiden tot andere ethische keuzes. Soms zal geprobeerd worden de oorspronkelijke ambachtelijke werkwijze toe te passen. Soms zullen uiterst moderne technologieën moeten worden ingezet om het kunstwerk weer optimaal te laten functioneren. Voor al die beslissingen is een volwaardige samenwerking en dus een open communicatie doorslaggevend. De restauratoren van de toekomst moeten daar dus ook door ons op worden voorbereid’.

’Voorbehouden handelingen’
‘Een werkorganisatie is afhankelijk van veel factoren’, benadrukte Grijzenhout. ‘Eén daarvan is de schaal waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Bij grootschalige processen komt al gauw de vraag naar de mogelijkheid van arbeidsdeling op. De kosten van arbeid spelen daarbij natuurlijk een rol. In het geval van de restauratie van kunstvoorwerpen en voorwerpen van kunstnijverheid lijkt me dat meestal niet de aangewezen weg. De integriteit van het kunstwerk is daar zo kwetsbaar dat met arbeidsdeling mijns inziens uiterst terughoudend moet worden omgegaan. “Nee, tenzij” is hier waarschijnlijk de beste instelling. Bij bouwprojecten en restauratie van monumenten, maar ook bijvoorbeeld bij de conservering van kilometers archief of negentiende-eeuwse boeken kan ik me voorstellen dat “ja, mits” een realistischer benadering is. En bij dat “mits” horen dan vooral voorwaarden voor een volwaardig toezicht door de restaurator op de werkzaamheden, een volwaardige inbreng van de restaurator in het besluitvormingsproces, en heldere toedeling van verantwoordelijkheden. Want in elk grootschalig project zitten arbeidshiërarchieën en competentieverdelingen. In dat soort omstandigheden zou het geen kwaad kunnen om, net als in de medische wereld, een lijst met “voorbehouden handelingen” voor de restaurator op te stellen, een lijst van handelingen die alleen zij – want de restaurator is steeds vaker een vrouw – mag uitvoeren. En daarnaast dus ook een lijst van handelingen die anderen, niet-restauratoren, kunnen uitvoeren. Dat zijn misschien mensen die een andere opleiding hebben gehad of die andere ervaringskennis hebben. Maar ze zijn even hard nodig en misschien wel even onmisbaar in het restauratieproces’.
Er is een gerede kans, besloot Grijzenhout, ‘dat er straks aan de Universiteit van Amsterdam een wetenschappelijke restauratieopleiding op masterniveau is gerealiseerd, gevolgd door een tweejarig meer op de restauratiepraktijk gericht traject. Ik denk dat dit op zich een goede zaak is. Er zijn mensen nodig met een academische achtergrond en vorming in de wereld van restauratie. Ik sluit me ook aan bij de opvatting dat de mensen die een mastertitel op het gebied van conservering en restauratie hebben, zichzelf “restaurator” zullen kunnen noemen. Ik denk echter dat er daarnaast behoefte zal blijven aan mensen die anders geschoold zijn, maar wel een bijdrage kunnen leveren aan het restauratieproces. Soms zijn het mensen die heel goed zijn in het analyseren van pigmenten. Soms zijn het mensen die een ondersteunende rol kunnen spelen in grootschalige conserveringsprocessen. En soms zijn het mensen die – beter dan wie ook - het ambacht beheersen’.

Ontmoeting
‘We zijn met z’n allen schuldig aan het gebrek aan goede ambachtelijke scholing’, stelde dagvoorzitter Ubbo Hylkema vast aan het eind van het congres. ‘We willen altijd maar breder, we willen altijd maar wetenschappelijker, maar we vergeten dat niet alleen het hoofd, maar ook de handen moeten worden geschoold. Dat is geen terug naar een spruitjessfeer van weleer, want de vraag uit de markt naar ambachtslieden is groot. Vandaag, tijdens dit congres, hebben de restauratiewetenschappers en de restauratieambachtslieden elkaar voor het eerst sinds lange tijd weer ontmoet. Samen zullen we het herstel van de opleidingen moeten bewerkstelligen, we zullen het samen moeten organiseren, we zullen in de volle breedte moeten gaan samenwerken’.

Theo van Oeffelt

¹Carin Gaemers met medewerking van Marian Langenbach Nalatenschap als toekomst. De Fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude 1754 – 1810. (Zutphen 2004).

Het symposium wordt mogelijk gemaakt dankzij bijdragen van Prins Bernhard Cultuurfonds, EB Management en de Nederlandse Restauratiebeurs


De agenad van het Restauratieconvergent

Zet een agendapunt

E-mail ons

Alleen voor bevoegden Home

Verslag van: Congres Herstel de Ambachtsopleiding!

Het ambacht telt weer mee!

   

Portaal voor Kunst, Cultuur, Historie en Wetenschap

Deze website is gebouwd door DubbelSterk websitebouwers